Het is 11 maart 1767. Elsjen Roelofs is 29 en zwanger van haar tweede kind als ze rattenkruit door de gerstepap van haar man Jan Albers roert. Niet om hem te doden, maar om hem af te brengen van zijn plan te verhuizen naar een eigen boerderij.
Elsjen heeft haar stervende grootmoeder beloofd voor haar ziekelijke moeder te zorgen, en die gelofte is haar heilig. Jan moet flink ziek worden en van gedachten veranderen. Maar Jan Albers overlijdt en Elsjen komt in de gevangenis.
Na de geboorte van haar dochtertje schrijft ze daar, in afwachting van haar berechting, achtendertig nachten lang haar herinneringen op. Ze voert gesprekken met de kinderloze nachtwaakster Janna, die voor Elsjen als een moeder wordt. Het schrijven, de nachtelijke gesprekken, haar Bijbellezen uit vooral het boek Job en haar gebeden brengen Elsjen tot erkenning van haar schuld, oprecht berouw en innerlijke vrede. Op 9 september 1767 wordt Elsjen ter dood gebracht.
IJmker beschrijft een beklemmend vrouwenleven. Elsjen houdt van haar tante Lieven, die verhalen vertelt over het meisje in de maan of de wonderboon die wensen in vervulling doet gaan. Ze gaat een wonderboon zoeken voor haar moeder.
Door haar kruidenkennis is Lieven voor de dorpsgemeenschap een "wikkerse", waarzegster. Grootmoeder verbiedt de omgang met Lieven. Elsjen geniet als ze langs de Aa zwerft, maar bij thuiskomt is grootmoeder gevallen. Elsjens schuld natuurlijk, want die was er niet. Als Elsjen en schaapherder Leffert verliefd zijn, verbiedt grootmoeder hun verkering. Elsjen moet met Jan Albers trouwen en Elsjens broer met Jans zuster, dan blijft de boerderij in de familie.
Het boek is van alles tegelijk: hoopgevend en onthutsend, teder en ruw, liefdevol en vol haat, stoer en vrouwelijk, met expliciet beschreven gevoelens van seksuele aantrekking tot de verboden Leffert en van weerzin tegen echtgenoot Jan. Het is een boek dat je pakt, vasthoudt en aangrijpt. Ik zal het even ruim lofprijzen als IJmkers jeugdboeken "Mijn vriend Samuel" en "Verdwenen vaders".
Hoe mooi ook, perfect is het niet. IJmker kan beeldend schrijven, zoals over het begrafenismaal voor Elsjens vader waar de vierjarige opmerkt "dat er bij elke ronde een laagje van de stilte werd afgenomen." Prachtig is haar schildering van het Drentse platteland, prachtig zijn scènes waar Elsjen op een stoel voor haar kapotte celraampje de geur van regen probeert op te vangen of de bramen ruikt die Janna heeft meegebracht. Achttiende-eeuwse taal gebruikt ze op een natuurlijke manier, niet op de "kijk mij eens veel weten"-toon van Maarten 't Hart in zijn recente "Het Psalmenoproer", dat in dezelfde tijd speelt. Oude documenten zijn IJmker zo vertrouwd geworden dat "drost" en "etten" even gewone termen zijn als hun hedendaagse equivalenten voor ons.
Naast sterke beeldende zinnen zijn er echter ook te lange die wat rommelig en vaag zijn. Soms is IJmker te uitleggerig. De lezer kan zelf bedenken dat Elsjen net zo'n opgesloten meisje is als het meisje in de maan uit Lievens verhaal.
Niet altijd overtuigend beschrijft IJmker Elsjens zelfonderzoek. Elsjen is intelligent, maar niet ontwikkeld. Diepe psychologische inzichten passen niet bij haar. De Elsjen die soms forse krachttermen gebruikt, de wanhopige en liefdevolle Drentse boerin, dat is voor mij de echte. Die houdt zich op de been door zich voor te stellen hoe de driejarige Roelof haar omhelst en vraagt zich niet af "of ik hem zo aan mij wilde binden zoals ik zelf gebonden was aan mijn moeder."
Maar dat zijn slechts kleine schoonheidsfoutjes in een prachtig boek dat met warme betrokkenheid en grote kennis van zaken geschreven is.
N.a.v. "Achtendertig nachten", door Janne IJmker; uitg. Mozaïek, Zoetermeer, 2006; ISBN 90 239 9173 7; 311 blz.