Wanneer er een nieuwe poëziebloemlezing verschijnt, worden er in christelijk literair Nederland gewoonlijk kreten van afgrijzen geslaakt. Dichter A staat er niet in, van B is maar een gedicht opgenomen, terwijl er van de onchristelijke C maar liefst drie gedichten opgenomen zijn, gedichten die bovendien beslist onderdoen voor de poëzie van de christelijke A en B! Toen Gerrit Komrij dit voorjaar een "zeer herziene en zeer vermeerderde druk" van zijn bij het grote publiek toonaangevende bloemlezing uitbracht, was het niet anders.
Komrijs bloemlezing bestrijkt de negentiende en de twintigste eeuw. Waar de vorige edities "1000 en enige" gedichten bevatten, zijn er nu maar liefst "2000 en enige" gedichten opgenomen. Waarom Komrij ook enkele gedichten uit de 21e eeuw opnam, is me niet duidelijk; voor de overzichtelijkheid zou een bloemlezing uit alleen de poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw wel zo plezierig zijn.
Na de verschijning meldden onder andere het Nederlands Dagblad en Trouw inderdaad dat A en B er niet in stonden. En met reden. Wie de inhoudsopgave inventariseert, kan concluderen dat Komrij de groten uit de protestantse traditie wel een plaats heeft gegeven: Gossaert, Van der Waals, De Merode, Achterberg, Van der Graft. Uit het iets meer recente verleden ook Geerds, Bouwers, Zijlstra (en Wind, maar diens christendom is, zoals onlangs in Liter te lezen was, van wel zeer merkwaardige substantie). Dichters rond Liter, zoals Knol, Rozema en Van der Beek, kregen echter geen plaats.
Het is natuurlijk opvallend dat dichters die buiten het christelijke circuit opereren, zoals Geerds, Bouwers en Zijlstra, wel zijn opgenomen; terwijl dichters als Knol, Van der Beek en Rozema, die ten tijde van Komrijs arbeid aan zijn bloemlezing nog niets in Amsterdam hadden gepubliceerd, buiten de prijzen vielen. Kennelijk is de christelijke literaire wereld, met Liter en Mozaïek, nog steeds een soort voorportaal van het dichterswalhalla - dat te lokaliseren is in Amsterdam, en waarin Komrij het hoogste ambt bekleedt. Wie niet binnen is, wordt niet gezien. Grote kans daarom dat in een volgende editie van Komrijs bloemlezing wel een gedicht van Rozema is opgenomen; diens laatste bundel, "Blauwe plekken", verscheen immers bij De Arbeiderspers.
Politiek
Christelijke dichters en andere literatoren komen in deze situatie, die zo oud is als de secularisatie en de verzuiling in Nederland, voor een al even oud dilemma te staan. Moeten ze uit alle macht proberen om door te dringen in het gevestigde literaire circuit? Als dat lukt, heeft het voordelen, waarvan de erkenning er een is en het grotere publiek een tweede. Aan de andere kant wordt het christelijke literaire circuit hiermee impliciet gedegradeerd tot een soort jeugdopleiding. Waarom daar dan nog al die energie in gestopt? Komen de dichters die tot Amsterdam doordringen daar ook niet op eigen kracht?
De andere mogelijkheid is dat ze binnen het eigen, kleinschalige circuit blijven opereren; dat ze hun literaire subcultuur tot bloei trachten te brengen, in de stille hoop wellicht dat die nog eens als geheel serieus genomen wordt. Daarbij zou een doorbraak richting Amsterdam overbodig worden.
Ook deze mogelijkheid heeft voor- en nadelen. Grote voordeel is waarschijnlijk dat aan de voortdurende drang naar erkenning, met de daarbijbehorende gevaren, een einde komt. Maar wie wat meer afstand neemt, kan licht het gevoel krijgen dat hij steeds opnieuw een storm in een glas water voorgeschoteld krijgt.
De problematiek is lastig. Maar naar haar aard is ze politiek. Soms komt de gedachte in mij op dat een echte dichter het ook wel zonder literaire subcultuur afkan. Bezie nog eens het lijstje protestantse 'groten' hierboven. Gossaerts naam was al gevestigd toen hij aan Ons tijdschrift ging meewerken. Van der Waals publiceerde in Onze eeuw, een tijdschrift dat niet uitgesproken christelijk was. Had De Merode Opwaartsche wegen echt nodig? En Achterberg? Van der Graft ten slotte heeft zich principieel afzijdig gehouden van enig christelijk-literair streven. Moet de conclusie niet zijn dat kwaliteit voor zichzelf spreekt en het zonder tijdschrift en beweging kan stellen? Waarmee ik niet bedoel te zeggen dat een tijdschrift derhalve op elk vlak overbodig is.
Representativiteit
Komrij heeft dus poëzie over het hoofd gezien. Of hij heeft de gedichten wel gezien, maar hij vond ze niet goed genoeg, of inhoudelijk niet interessant. Dat hoeft niemand te verbazen. Hoewel het christendom weer wat serieuzer genomen lijkt te worden in de Nederlandse cultuur, ligt de combinatie met kunst, en zeker met een zo elitaire kunst als poëzie, nog steeds niet voor de hand. Daar komt nog eens de persoonlijke, eigenzinnige smaak van Komrij bij: de voorkeur voor het virtuoze, humoristische (Jan de Bas staat er wel in!), de afkeer van het verhevene en van oprechtheid zonder ironie.
Opvallend is dat Komrij dichters heeft opgenomen die hij een jaar geleden in NRC Handelsblad tamelijk vernietigend besprak, zoals Anneke Brassinga en zijn oude vriend Hans Warren. In die zin lijkt zijn bloemlezing toch een bepaalde representativiteit te willen uitstralen en niet alleen de smaak van Komrij te willen weerspiegelen. Het gemis van een dichter als Henk Knol doet zich dan des te beter voelen. Maar wie zelfs Gezelles "Ego flos" onopgenomen laat, zal weinig affiniteit hebben met het getuigenis, hoe zwaarbevochten ook, dat uit de poëzie van Knol opklinkt - zo weinig affiniteit blijkbaar, dat de wens om representatief te zijn niet de doorslag geven kon.
N.a.v. "Nederlandse poëzie van de 19e tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten", samenstelling Gerrit Komrij; uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2004; 2 dln.; ISBN 90 351 2334 4; 2280 blz.