Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

De poëzie van Gerrit Achterberg

In de zomer van 1953 hield ds. J. T. Doornenbal voor de Rotary-club van Epe en omgeving een lezing over de dichter Gerrit Achterberg. De bekende hervormde predikant van Oene en de beroemdste dichter van Nederland waren kort daarvoor met elkaar in contact gekomen en bevriend geraakt. Dat had iets te maken met de waardering van ds. Doornenbal voor de gedichten van Achterberg, maar ook met hun gezamenlijke verleden: ds. Doornenbal (1909-1975) groeide op in Doorn, Achterberg (1905-1962) in het nabijgelegen Langbroek. Allebei kwamen ze uit de kring van de Gereformeerde Bond. 

Waarde vrienden! 

Het is met bijzondere vreugde en bijzondere schroom, als ik vanavond iets mag trachten te zeggen over de poëzie van Gerrit Achterberg. 

Een enkel woord moge voorafgaan ter verklaring van en verontschuldiging over het waagstuk mij te begeven op een terrein waar ik niet bevoegd ben, omdat de schone letteren mijn vak niet zijn en zelfs geen voorwerp van bepaalde studie. 

Wel hadden ze in mijn jonge jaren mijn grote liefde. De Tachtigers in mijn vroege jeugd, met hun heerlijke levensblijdschap en romantiek, Gorter, Perk, Kloos, Van Eeden. En in later jaren de na-Tachtigers, Boutens en bovenal A. Roland Holst, met zijn Elysisch verlangen naar het eiland achter wind en golven, en enkele moderneren: Marsman en Nijhoff. Daarnaast ook de grote Duitse dichters: Goethe, Trakl, Rilke en veel Engelse en Franse. 

Evenwel in de moeizame jaren van mijn domineesschap, dat al mijn tijd en krachten geheel opeiste, is deze voorliefde vrijwel geheel gestorven, ofschoon ze in de laatste jaren aarzelend herleefde door het opnieuw en bijna dagelijks lezen van Roland Holst.
Dat ik daarnaast sedert geruime tijd getracht heb mij te verdiepen in het werk van Achterberg, had aanvankelijk bijzondere oorzaken, waarvan de eerste zeker wel is de omstandigheid dat hij afkomstig is uit mijn eigen geboortestreek en ik zijn familie vanaf mijn jonge tijd heb gekend, hoewel ik hem zelf pas in de laatste jaren voor het eerst heb ontmoet. Wel wist ik dat hij verzen schreef en dat ze 'goed' waren, volgens 't oordeel van de predikant van zijn geboorteplaats, die het weten kon, want hij had een zoon die litterator was.
Zeer troffen mij in die tijd de berichten van zijn grote levensnoden en bange levensstrijd, maar tot een nadere kennisneming van zijn werk kwam 't niet, hoezeer ik er lange tijd naar verlangde. Daarbij kwam dat de eerste bundels die ik las mij onvoldoende toespraken, omdat ik de taal niet verstond en de achtergrond niet kende, temeer omdat deze bundels dateerden uit de tijd van zijn ontwikkeling, waarin hij gaarne en bij voorkeur de woorden gebruikte die aan de exacte wetenschappen ontleend waren, waarvan ik nooit iets begrepen heb. Ook het lezen van de "Commentaar op Achterberg" bracht toen weinig helderheid. Pas toen ik de bundel "En Jezus schreef in 't zand" onder ogen kreeg, werd het anders. Deze verzen troffen mij, wellicht in verband met de bepaalde omstandigheden van mijn eigen leven, als weinig verzen ooit te voren. De diepe, innerlijke noden waaruit ze opkwamen, de worsteling en strijd die ze gestalte gaven, de verlossing en bevrijding die ze bedoelden, vonden diepe weerklank in bepaalde gebieden van het eigen gemoedsleven, waarbij kwam dat de taal en woordkeus van deze verzen mij onmiddellijk toespraken. 

Van toen af heb ik opnieuw en sterker een poging gedaan mij ook in de andere bundels in te lezen en de "Commentaar" te doorworstelen. En mede met behulp van de laatste en ook van andere essays, is mij de achtergrond van dit werk enigszins nader gekomen, en is veel ervan voor mij gaan leven, al durf ik niet te zeggen dat ik de dichter zelf ook maar op een verre afstand volgen kan op zijn verre tochten. Maar er is iets in dit dichterschap, en in de weeën waaruit de verzen zijn geboren, die ik somtijds na kan voelen en waardoor mij deze poëzie boven andere aangrijpt en dierbaar is geworden. 

Gerrit Achterberg werd geboren in Neerlangbroek in 1905 en groeide op in een streng-calvinische omgeving, iets wat toch niet nagelaten kan hebben indruk te maken, want, al zal hij veel van opvoeding en omgeving geheel hebben afgeworpen, een diepe naklank van het in de kinderjaren gehoorde en wellicht ervaren godsdienstige woord, klinkt na ook en juist in zijn latere verzen.
Hij bezocht, zover mij bekend is, de kweekschool in Utrecht, en aan de studie van die jaren zullen wel de natuurwetenschappelijke woorden ontleend zijn, die zo opvallen in een groot deel van zijn werk. Hij ging eerst bij 't onderwijs, maar dat werd een "mislukking", naar zijn eigen woord. Thans wijdt hij zich geheel aan de letterkunde. 

Zijn eerste bekend geworden bundel "Afvaart" verscheen in 1931. Daarna zwijgt zijn stem vele jaren. Maar dan volgen de bundels elkaar in adembenemende snelheid: "Eiland der ziel" (1939), "Dead end" (1940), "Osmose" (1941), "Thebe" (1941), enzovoort. Soms drie in één jaar tijds. 

De in 1947 uitgekomen bundel "En Jezus schreef in 't zand" werd bekroond met de Staatsprijs voor Letterkunde. In "Cryptogamen" (1946) en "Oude cryptogamen" (1951) zijn meerdere vroegere bundels samengevat. 

Reeds het verschijnen van "Afvaart" trok in letterkundige kringen bijzondere aandacht en stelde Achterberg terstond in de eerste rang der moderne dichters. Talloos zijn de opstellen over hem geschreven en het schijnt dat iedere litterator het nodig heeft geoordeeld zijn mening over hem ten beste te geven. Zeer verschillend zijn de beoordelingen, zelfs in de "Commentaar". Maar ook de meesten van degenen die toch wel bezwaren hebben, erkennen Achterberg als onze grootste dichter en sommige van zijn verzen als de beste van onze tijd, waarschijnlijk in geheel Europa. 

Alle commentaren, zo verschillend ze zijn in hun conclusies, zijn het in beginsel eens over de achtergrond van zijn werk: het "sine qua non" ervan. Het is bijna vermoeiend steeds weer, in allerlei toonaard, hetzelfde te horen. Deze achtergrond is de scheiding, het gemis van de geliefde door haar dood en het altoosdurend zoeken naar haar in dat onbekende land aan gene zijde. De ziel, die de scheiding niet verdragen kan, onderneemt haar zwerftochten over de grenzen van dit leven, zoekend de hereniging met haar, zonder wie het leven geen leven kan zijn. 

Steeds weer, in elk nieuw vers, wordt de tocht ondernomen, met de hardnekkigheid van wie geen scheiding verdragen kan. Tochten in het rijk des doods, in de eeuwigheid, in het "niemandsland", in het "niet", tochten die vergeleken zijn met Orpheus' gang in de andere wereld, en met de tochten van dolende ridders naar onbekende landen en onbereikbare idealen en strijdend tegen alles wat het leven belaagt; alleen met het verschil dat voor de moderne dichter, die krachtens zijn existentie tot deze tochten gedoemd is, het bewustzijn leeft dat zijn tochten onherroepelijk en eeuwig vergeefs zijn, hetgeen de dramatiek (tragiek) ervan te aangrijpender maakt. Zo is deze poëzie wel liefdespoëzie, maar niet in de gewone zin. En de kracht van deze liefde, sterker dan de dood, is geheel enig in onze litteratuur, zover ik weet, en alleen te vergelijken (alweer zover ik weet) met die wij vinden bij Richard Vosz ("Zwei Menschen") en Emily Brontë ("Wuthering Heights"). 

Onontkoombaar, en aanvankelijk in steeds sterker mate is de dichter tot zijn bovenmenselijk pogen gedetermineerd. De tochten in "Afvaart" begonnen, waarin hij zich inscheept (met alle elementen der natuur), op zoek naar de dode, worden voortgezet in "Eiland der ziel", de plaats der gehoopte ontmoeting, en vinden in "Dead end" een aanvankelijk einde, als ze doodloopt, daar, waar het vergeefse der pogingen wordt gezien tegelijk met de ontdekking dat op de verre tochten de kusten vanwaar ze begonnen zijn uit het gezicht verloren zijn, en het leven teloor ging terwille van de dode. 

En toch, in andere vormen, wordt het pogen steeds weer ondernomen, wellicht toch met een enigszins gewijzigd doel: niet langer de vrouw zonder meer (als dat ooit het geval geweest is), maar naar zoveel anders in de eeuwigheid, waarvan de ziel gescheiden is in deze existentie, en waarvan de vrouw wellicht ook vroeger, bij alle hevigste realiteit, beeld en symbool was. Het oer-menselijk zoeken en verlangen naar de "anima" (Jung), die alleen dat ontbrekende in eigen ziel vervullen kan, maar die in dit leven nauwelijks ooit gevonden wordt en waarvan 't ideaalbeeld in de werkelijke vrouw slechts door de dood volkomen wordt, wordt hier bij Achterberg nog verder zoeken naar einden als rustpunt voor de ziel. Dit alles waarschijnlijk nog versterkt door de eigen innerlijke gespletenheid, en zéker versterkt door de gespletenheid die het kenmerk is van onze tijd en die het gevolg is van het moderne denken, dat alle vaste grond verloor en waardoor de ziel zich geworpen weet in een existentie zonder doel en zonder zin. 

Daarbij komt nog dit, dat de dood van de geliefde, of in elk geval geheel haar menselijk zijn, bij Achterberg verbonden is met een diep ervaren schuld. Een schuldbesef dat heenklaagt door de liefdeslyriek heen, en de scheiding te onverdraaglijker maakt: "Ik bleef leven - maar niet/ dan door uw zuivere wond." Die schuld eist verzoening. En deze noodzaak versterkt bij de dichter aanvankelijk 't pogen op dood en leven om met de dode weer in verbintenis te komen, haar tot het leven als het ware terug te bezweren. Liefdesverlangen én schuldbesef gaan samen en drijven tot zijn machtige worsteling. Tot dit pogen (naar hereniging en verzoening) is het vers het middel. Door het vers wordt de dode tot het leven, het verleden tot het heden als het ware bezworen. De commentatoren gebruiken tot verklaring van dit onmenselijk procédé de meest krachtdadige bewoordingen en vergelijkingen. De dichter is magiër, zijn werk magie. Heel de godsdienstwetenschap wordt erbij gehaald ter illustratie, tot de meest primitieve vormen van animisme toe. En inderdaad heeft zijn worsteling iets van 't bezwerende van de magiër, van de druïde, van de hogepriester, ook al is het de vraag of deze magie "primitief" is zonder meer, of alleen maar algemeen menselijk en zich voortzettend tot in de nieuwste tijden. 

Zeker is dat deze noodlotsworsteling geheel Achterbergs werk beheerst en doortrekt. In eindeloze variaties wordt hetzelfde gezegd, dezelfde strijd gestreden, monotoon, maar levend. Eindeloos, omdat het moet. Omdat de strijd gestreden moet worden, staande op de grens van dood en leven, van zin en waanzin, van tijd en eeuwigheid. Zonder vers is de strijd verloren. Daarbij heeft het de functie van de tijd stil te houden, die onafwendbaar het noodlot voltrekt over het leven, in verband met zijn schuld, en is er de kreet: "Zon, sta stil en gij maan in het dal van Ajalon." Nergens sterker dan hier trof mij de noodzaak, het móéten voor de dichter zó sterk als hier: "Het radeloze zorgen/ dat ik mij vóór de morgen/ het vers van heden haal." 

En toch -'t vergeefse van dit pogen, 't vergeefse van de tochten in het heelal, van de bezweringen, de verzoening- bij dit bovenmenselijk streven is elk vers tot mislukking gedoemd, terwijl toch elke mislukking voortdrijft tot nieuwe pogingen. 

Of dit alles zo door moet gaan? Aan deze strijd is geen einde, dan alleen in de dood. "Opgeborgen in Christus' arsenaal." Door de noodkreten heen van deze lyriek klinken de tonen van het geestelijk lied, dat verzoening belijdt in de weg der vergeving. En daarin bereiken (voor mij) deze verzen hun doel. Daar, waar de strijd wordt opgegeven, de kruistochten gestaakt, het hoofd gebogen in berouw, daar wordt de rust gevonden. De diepste achtergrond van de levensstrijd van de dichter is toch de geestelijke; de strijd die, wijsgerig gezien, een strijd is tussen het esthetische en ethische (Marja in het voetspoor van Kierkegaard), die psychologisch de strijd is tussen Es en Ik, is bij deze dichter (als ik mij niet vergis) ook en vooral de religieuze tussen "vlees en Geest." Het vlees ('t esthetische) leeft hier feller dan bij iemand anders. Maar de Geest strijdt tegen 't vlees en wint de strijd, ook en juist daar, waar 't vlees zijn vreselijke triumfen viert in de misdaad, die de consequentie is van haar begeren, maar het daar juist moet verliezen. daar waar de Geest weer doorbreekt en via het schuldbesef en het berouw het hart breekt en plaatsmaakt voor vergeving en aanvankelijke vernieuwing. Dat ook deze strijd steeds weer opnieuw gestreden wordt en moet worden is aan de aard van het geestelijke leven eigen. 

Ik ben mij bewust dat ik hier deze dichter, althans in terminis, in de 'christelijke' sfeer betrokken heb. Het zij mij ditmaal vergeven. Hij zelf geeft allerwegen aanleiding, al durf ik niet te zeggen wat hij precies bedoelt en wil, maar dit is zeker, dat wat hij van huis uit meekreeg, wellicht in iets gewijzigde vorm, maar toch, verdiept en gelouterd in de smeltkroes van het lijden, door zijn verzen heen blinkt als 't echte goud. Wellicht en zeker niet in alle verzen. Maar in de beste en in de voor gewone stervelingen meest aanvaardbare en navoelbare. Ook daar waar hij "hemel, aard en zee en berg en dal", radar, atoom, en al de krachten van de "stof" oproept als wapen in zijn strijd tot het bereiken van zijn machtig doel. Nog zet die strijd zich voort, al wordt ze anders, na veel bange jaren. En wij zien met hem uit en hopen op de eindelijke bekroning door genade! 

Dat ds. Doornenbal in 1953 een Achterberg-lezing had gehouden, wisten de liefhebbers van diens werk wel. Maar bijna niemand had het verhaal ooit gelezen, sterker, de meeste mensen beseften niet dat het bewaard gebleven was. Vandaar dat we -ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Achterberg op 20 mei- hier de volledige tekst afdrukken, zoals uitgever Anthon Bel die enkele jaren geleden aantrof in de nalatenschap van ds. Doornenbal. Bel bewerkte de tekst voor publicatie en schreef een toelichting op de contacten tussen Achterberg en ds. Doornenbal. Daarnaast wijdde dr. J. de Gier een beschouwing aan de vraag of Achterberg een christelijk dichter genoemd kan worden.