Als een mens sterft, bestaat de wereld voort. Dat is een eenvoudige waarheid. Maar ook een waarheid die de mens zijn overbodigheid doet zien. Bovendien blijkt eruit hoe onoverbrugbaar het verschil is tussen een mens en alles om hem heen. De mens is eenzaam. Overbodigheid en eenzaamheid: het zijn twee kernwoorden uit de nieuwe bundel van Rutger Kopland, getiteld "Een man in de tuin".
Bij het ouder worden (Kopland is van 1934) beheersen de dood en het doodgaan meer en meer Koplands gedichten. De herinnering aan zijn christelijke verleden geeft daarbij troost noch verbittering. Het is meer een ietwat verbaasd terugdenken. In een van de gedichten, "De God in mijn hersenen", droomt de ikfiguur over God, maar als hij Hem wil bereiken, is er nog een wachtende voor hem - en die wachtende is hijzelf. De slotregels van het gedicht zijn:
ik herinnerde mij dat ik hier eindeloos over
moest nadenken tot ik ontwaakte en God weer
was verdwenen, ergens in mijn hersenen
Hiermee is God min of meer afgeschreven als een neurologisch fenomeen. Maar er blijkt natuurlijk ook uit dat de God van zijn jeugd door zijn hoofd blijft spoken.
Opvallend is dat Kopland niet alleen een gedicht over Bach als organist opnam, maar ook twee keer zinspeelt op lutherse koralen. De eerste keer is dat "Nun komm' der Heiden Heiland". Soms wanneer de ikfiguur, nadenkend over de dood, dat koraal hoort, doorstroomt hem "een vermoeden van/ onontkoombaar verlies." Maar, vervolgt het gedicht dan relativerend, "wat geeft het."
Het tweede koraal dat Kopland noemt, is "Wo soll ich fliehen hin". Ook dat plaatst hij in de context van het sterven. Wie echter de Duitse tekst van dit lied raadpleegt, ontdekt dat die niet zozeer over het sterven gaat, maar over het bezwaard zijn "mit viel und groen Sünden." Maar een begrip als zonde, ook in een meer geseculariseerde vorm, speelt voorzover ik zie geen rol in Koplands gedichten. Het gedicht "Wo soll ich fliehen hin" begint met de eenvoudige mededeling dat de ikfiguur naar dit koraal luiste rt. Het vervolgt met de voor Kopland nogal emotionele regels:
als het eenmaal zover is en we moeten weg
waarheen dan waarheen dan
zullen we moeten gaan
Kopland betrekt de tekst dus op het sterven. En in die context maakt hij de vraag van het lied tot de zijne: Waarheen zullen we moeten gaan? Let erop dat Kopland van het "ik" uit de Duitse tekst hier "we" maakt: er is vrijwel geen gedicht waarin hij emoties niet tempert, dingen niet abstraheert. Zo ook hier. Bovendien klinkt "en we moeten weg" rijkelijk nonchalant. Pas in de tweede en derde regel spreekt er meer gevoel uit de tekst, door het herhaalde "waarheen dan." Anderzijds gebruikt Kopland geen vraagteken aan het eind, een van de factoren die de toonloze toon van zijn poëzie bewerkstelligen.
ik kijk naar buiten: de tuin in de winter
en even is het alsof alles zichtbaar
alles werkelijk wordt - daar
is het dus
dat alles is wat wij niet zijn
een appelboom gras een paar merels
De vraag was waarheen we gingen wanneer het eenmaal zover was. Een antwoord lijken deze regels niet te bevatten, wanneer Kopland tenminste niet bedoelt dat we weer stof worden en overgaan in de wereld. Nee, in de eerste vier regels is er sprake van een plotseling inzicht: de ikfiguur kijkt naar buiten, ziet zijn tuin, en even is het alsof alles zichtbaar en werkelijk wordt. Het is het besef dat de wereld de wereld is; de wereld die helemaal los van ons bestaat, en in zekere zin niets met ons te maken heeft. De buitenwereld is alleen zichzelf, of zoals het in een ander gedicht staat: "het is het toeval dat het wilde, dat we zijn/ waar we zijn, ons bijeenbracht en scheidt."
Geen antwoord op de vraag dus, maar wel een inzicht, dat door de hele bundel meespeelt: de mens staat als een vreemdeling in de wereld.
Klinkt dat vertrouwd? Uit Genesis stamt het idee dat de mens en de wereld op elkaar aangewezen zijn, dat God ze voor elkaar schiep. Maar het christendom heeft de wereld nooit als een gastvrij tehuis beschouwd, vaak veeleer als een ballingsoord. Toch heeft de eenzaamheid die Kopland in deze bundel uitspreekt met een bijbels idee van vreemdelingschap niet veel te maken; bijbels gezien is het het verlangen naar een beter vaderland dat tot vreemdelingschap brengt.
Bewust heb ik geprobeerd de kern van deze bundel te laten zien aan de hand van één gedicht. Daarbij merk ik op dat deze kern buitengewoon indrukwekkend wordt uitgewerkt in de cyclus "Stroomdal" die de bundel besluit, en die eerder als apart bundeltje werd uitgegeven door Perfect Service te Schoonhoven. Om redenen van ruimte en citeerbaarheid heb ik me beperkt tot het gedicht "Wo soll ich fliehen hin".
N.a.v. "Een man in de tuin", door Rutger Kopland; uitg. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 2004; ISBN 90 282 4035 7; 72 blz.