Sjaak Verbooms eerste roman, "Brandglas", werd in het RD positief ontvangen, maar in het ND weggeschreven. Zo zelfs, dat er daarna een pacificerend artikel van Hilbrand Rozema nodig was om de gemoederen wat tot bedaren te brengen. Gelukkig is Verboom er niet door ontmoedigd: vorige week verscheen zijn tweede roman, "De val van de Aleph".
Max Young, de hoofdpersoon, is een kunstenaar. Een poppenspeler. Grijs haar in een staartje en een T-shirt met vredesprint. Hij ligt overhoop met zijn vrouw, is juridisch wel maar innerlijk niet los van haar. Zij vond dat hij vooral met z'n poppen getrouwd was. Max is geen christen. En dat terwijl Max afkomstig is uit Rijssen, in het boek bolwerk van orthodoxie, waar de paden nauw zijn en de grenzen strak getrokken worden. Hij en zijn tante Jantje -die hem opvoedde omdat zijn moeder gestorven was in het kraambed en zijn vader een losbol was die af en toe eens langskwam- lagen er dan ook uit.
Zijn contactpersoon in Israël is de Joodse Ruth Bergman, een al even excentriek type. Met handen "groot en gegroefd alsof ze eigenhandig het universum heeft geboetseerd" steekt ze regelmatig een Cubaanse sigaar tussen de lippen. Max ontmoet haar als hij voor een internationaal poppentheaterfestival naar Israël gaat. Daar blijkt het festival vanwege de veiligheidssituatie niet door te gaan. Ruth Bergman is het niet met die beslissing eens en voor Max is ze een enorme stimulans om toch een voorstelling te spelen. Liefst voor Joden én Arabieren.
Om hem te inspireren neemt zij hem mee naar Jenin, waar Palestijnen in materiële ellende en irrationele haat tegen de Israëli's leven. Max krijgt daar begrip voor de haat van de Palestijnen, maar zijn nieuw verworven sympathie wordt zwaar op de proef gesteld als bij een aanslag op de auto waarin Ruth en hij meerijden bijna een orthodox-joodse jongen omkomt.
Uiteindelijk krijgt Ruth Max zover dat hij een voorstelling speelt voor Joden en Arabieren. Daarin speelt hij twee jeugdvrienden die dingen om de gunst van een meisje. Jaloezie drijft hen uiteen, terwijl zij geen keuze wil maken omdat ze hen allebei liefheeft. Een mooie metafoor voor het Palestijns-Israëlisch conflict. Hoewel de voorstelling wordt verstoord door orthodox-joodse jongens, legt zij toch een hoopvolle basis voor begrip tussen beide partijen.
Begraafplaats
De dialogen in het boek zijn fris en scherp van toon. Ze zijn zeker niet braaf te noemen. Soms lijken ze te moeten bewijzen dat christelijk proza niet truttig is. Inhoudelijk boeit het verhaal van het begin tot het einde. In het begin van het boek vind ik de stijl wat stroef, maar later komen er prachtige beelden voorbij, zoals deze: "als de omgeving verandert in een vijand kan hij zich vliegensvlug delen: terwijl zijn stem blijft praten, de mensen bezighoudt als de losgelaten, kronkelende staart van een hagedis, glipt zijn verwonde ziel weg en zoekt een veilig heenkomen."
Soms moet de schrijver oppassen niet te veel te vertellen: zinnetjes als "Max huivert" hoeven nu juist níét te worden toegevoegd als het net over het cynisme van de ander ging. Verder is het motief van de Golem sterk uitgewerkt, maar Verbooms motief van de "verstorvene", waarin hij de geboorte van het volk Israël lijkt te vergelijken met de geboorte van de hoofdpersoon, komt gekunsteld over.
Leken in "Brandglas" de spanningen in Kosovo wat meer achtergrond, in "De val van de Aleph" is het conflict tussen Palestijnen en Israëli's een wezenlijk onderdeel van het boek. Het motto van het boek is een jiddische spreuk: op een begraafplaats speelt men geen theater. Het feit dat er op de begraafplaats van zovelen die bij de conflicten in Israël om het leven zijn gekomen wél theater wordt gespeeld, is een hoopvol teken, zo wil Verboom ons blijkbaar zeggen.
Maar tegelijk wil hij met dat zinnetje veel meer zeggen, want het betekent ook zoiets als: in het oog van de dood wordt iedereen eerlijk. En de dood speelt in het boek een grote rol. Zo zijn er de Palestijnen en de Israëli's die allemaal hun dierbaren te betreuren hebben en elkaar daardoor vanuit dodelijke loopgraven van haat bestoken. Maar er is ook Velthuizen, een Nederlandse christen die met Max in hetzelfde hostel zit. Hij was boer, maar zijn dieren hebben de dood gevonden tijdens de MKZ-crisis. Hij is in Israël om dit allemaal een plek te geven.
Max zelf is geobsedeerd door de dood van zijn moeder, die hij nooit gekend heeft. In Rijssen, waar hij opgroeide, miste hij zijn moeder en zijn vader. Die eenzaamheid bracht hem als jongen bij het graf van zijn moeder, waar hij zich wilde ingraven "als een bang kind bij moeder in bed." "Toen ben ik aan de andere kant terecht gekomen", vertelt Max later - in zijn schijnwereld van poppen, waarin hij wél een "rol van betekenis kan spelen" en die een voortdurend hommage aan zijn dode moeder is. Niet voor niets heeft hij zijn eerste pop Julie, waarmee hij nu nog speelt, stiekem gemaakt uit een jurk van zijn overleden moeder.
Tegenpolen
Dood en waarheid zijn elkaars tegenpolen, maar liggen ook heel dicht tegen elkaar aan. Dat wil Verboom met het titelmotief duidelijk maken. De Joden vertelden elkaar vroeger de legende over de Golem, een man van klei die levend werd wanneer het woord "emeth" (waarheid) op zijn hoofd werd geschreven. Zo hielp hij de Joden die door de pogroms in Europa werden bedreigd, maar toen hij zich tegen hen keerde, wiste de rabbi die hem gemaakt had de eerste "e", de Aleph, uit. Zo veranderde "emeth" in "meth": waarheid in dood.
Dat motief komt op verschillende manieren in het boek terug. Ruth zegt: het leger is onze Golem, maar inmiddels dreigt het zich tegen ons te keren. Soms moeten waarheden dan sterven om plaats te maken voor nieuwe. Velthuizen, die in het begin van het verhaal een ongenuanceerde Israëlvriend lijkt, komt in de loop van het boek dichter bij Max te staan en wordt dan toch nog een christen van wie Max niet loskomt.
Voor Max zelf moet de 'waarheid' van zijn schijnwereld sterven. Niet voor niets legt hij aan het einde van het verhaal zijn pop Julie, die zijn moeder symboliseert, in handen van Jitschak, een overlevende van de holocaust die hem de poppen van zijn overleden dochter had gegeven.
Israël doet iets met je: op die begraafplaats speel je geen theater. En nu deze 'golem' van Max gestorven is, komt er plaats voor een nieuwe. Daar lijkt het popje Mordechai aan het einde van het boek op te duiden. Mordechai was een teken van hoop, omdat hij de dood van zijn volk afwendde door Esther de waarheid aan de koning te laten vertellen. Zo brengt waarheid tot leven en dat kan niet anders dan verwijzen naar Christus, die de waarheid en het leven is.
Vragen
Het is op zich een eervol teken als men aan een christelijk boek van enig niveau de vraag stelt: is dit nu een christelijk-literaire roman? Maar de vraag stellen is makkelijker dan hem beantwoorden. Vooral omdat niemand goed lijkt te weten wat dat nu precies inhoudt. Als een van de kenmerken van literatuur is dat het geen platgetreden paden bewandelt, dan doet Verboom daar in ieder geval wel zijn best voor: geen christen als hoofdpersoon, geen refozuil als decor en geen bekeringsgeschiedenissen. Tegelijk wordt het boek wel bevolkt door mensen die met grote vragen bezig zijn.
Een van de ongeschreven wetten van literatuur lijkt me dat zij vooral veel moet vragen en weinig moet antwoorden. Ze moet de lezer aan het denken zetten. Daar doet Verboom nadrukkelijke pogingen toe. Dat kan echter ook betekenen dat christelijke literatuur een contradictio in terminis wordt, omdat een christen nu eenmaal minstens weet waar hij wél antwoorden vandaan kan halen.
Soms bekruipt me het gevoel dat christelijke schrijvers van vandaag -ongetwijfeld beïnvloed door het recensentenvolk- dan maar hun best gaan doen om zo weinig mogelijk positief-christelijks in hun boeken te stoppen. Wat mij betreft had Verboom dat in dit boek best wat meer mogen doen. Uiteindelijk zal het oordeel over het werk van een christenschrijver -ondanks alle terechte aandacht voor het versterken van de vorm- toch als eerste over de inhoud moeten gaan.
N.a.v. "De val van de Aleph", door Sjaak Verboom; uitg. Mozaïek, Zoetermeer, 2005; ISBN 90 239 9154 0; 256 blz.