Het is een veelgestelde vraag wanneer het over poëzie gaat: Wat wil de dichter met dit vers nu eigenlijk zeggen? Deze vraag is natuurlijk alleen zinvol áls een dichter in zijn poëzie iets wil zeggen. Thomas Vaessens laat in een essay over de poëzie van Lucebert zien dat het soms beter is daar niet van uit te gaan.
Arie Maasland schreef het enige tijd geleden in Liter, in zijn kritische vragen aan literaire christenen: christenauteurs streven te weinig naar het brengen van een heldere boodschap. Hun teksten, en dan vooral hun gedichten, zijn vaak zo cryptisch dat de uiteindelijke strekking ervan zich vrijwel niet laat bepalen. Daarmee doen ze, aldus Maasland, tekort aan de functie van de taal, namelijk het overbrengen van een boodschap.
Achter deze klacht gaat een bepaalde opvatting over interpretatie schuil. Namelijk deze: dat je in een moeilijk gedicht een eenheid moet zoeken waardoor eerder onbegrijpelijke passages in een zeker verband komen te staan. Wanneer je bijvoorbeeld een centrale gedachte te pakken hebt kan een regel die eerst lukraak in het vers leek te staan, opeens volledig begrijpelijk worden. Door het hele gedicht in het licht van de centrale gedachte (de 'boodschap') of het centrale beeld te plaatsen krijgt elk onderdeel een duidelijke betekenis.
Verwarrende verzen
De poëzie van Lucebert is in dit verband berucht. Zijn gedichten staan zo ver van het normale taalgebruik af dat er al stapels interpreterende studies en proefschriften zijn verschenen om zijn werk te duiden. De een leest Lucebert vanuit de achtergrond van de mystiek, de ander vanuit de Joodse kabbala, een derde speurt alle verwijzingen naar Rilke en Hölderlin op. Een extreem voorbeeld is ook het proefschrift van Van de Watering, dat voornamelijk gevuld is met een uiterst nauwkeurige analyse van slechts enkele gedichten.
Vaessens, biograaf van Lucebert en docent aan de Utrechtse universiteit, betoogt in "De verstoorde lezer" dat al deze interpretaties tekortschieten (hoewel ze op zichzelf genomen deugdelijk zijn). Al deze lezers zoeken naar een coherente eenheid in de verwarrende verzen van Lucebert. Maar steeds blijkt dat hun instrumentarium niet op de gedichten toegesneden is. "Toch bevredigen juist deze Lucebert-interpretaties mij niet, omdat ze in de betrekkelijke chaos van de tekst de orde schijnen willen te herstellen, omdat ze uiteindelijk proberen te fixeren: ze willen achterhalen welke fundamentele uitspraak het lyrisch ik doet over de wereld, waarmee ze het gedicht reduceren tot 'heldere' communicatie en het in zekere zin 'onschadelijk' maken."
Volgens Vaessens willen de gedichten van Lucebert helemaal niet beschouwd worden als containers van ideeën. Ze zijn niet gericht op het overbrengen van een boodschap, ze willen geen klein plekje ordening in een chaotische wereld zijn; ze zijn juist gericht op de ontregeling van een leeshouding die steeds op zoek is naar zo'n coherente eenheid.
Om een aanzet te geven tot een nieuwe leeswijze bespreekt Vaessens enkele van deze procédés. Het aardige is dat hij ook parallellen laat zien tussen de receptie van het werk van Lucebert en dat van zich als postmodern afficherende auteurs nú. Zoals hij ervoor pleit om hén anders, dat wil zeggen postmodern te lezen, zo wil hij ook Lucebert postmodern lezen. Met de procédés die hij beschrijft wil hij niets meer dan een aanzet geven voor een nieuwe leeswijze.
Bezwerend
Wat blijkt? Wanneer Lucebert doet alsof hij iets verheldert, stuurt hij de lezer in een eindeloze keten van doorverwijzingen; zijn regels zijn vaak veel meer associatief dan rationeel ontstaan; alles wat schijnbaar ernstig gezegd wordt is doorspekt met ironie. Zijn taal staat niet in dienst van de logica of van een heldere mededeling, maar veel meer wil ze bezwerend zijn en ritualiserend. Als illustratie citeert
Vaessens deze strofe:
tellby toech tarra
inna nip
inna nip
tarra toech tellby
Deze regels communiceren niet, maar zijn veeleer een protest tegen eenduidige communicatie en tegen een wereld waarin het pragmatisme hoogtij viert. Luceberts gedichten willen de lezer geen orde in de chaos bieden, ze willen die zoektocht naar orde juist frustreren. Als lezer kun je slechts verdwalen.
Hier valt ook de breuk met modernistische auteurs. Ter Braak, Du Perron, Nijhoff ook: ze geloofden ergens nog de chaos te kunnen bezweren, hoe subjectief en wankel ook, maar ze geloofden erin. Lucebert bezweert ook, maar ironiseert dat tegelijkertijd. Hij gelooft nérgens meer in. Arie Maasland zou dus wel eens gelijk kunnen hebben wanneer hij schrijft dat gedichten die tenslotte onontraadselbaar zijn, gebaseerd zijn op een 'ongeloofsfilosofie'.
Afschrikwekkende geheimen
En toch. Luceberts werk, en in het verlengde daarvan dit essay van Vaessens, laat ook zien dat al te eenvoudige gedichten simpelweg kunnen voortspruiten uit een niet onderkennen van de chaos; dat de ergernis over moeilijke poëzie soms voortkomt uit de onwil om de eigen veiligheden te laten ontregelen; dat interpretatie vaak al te snel de kunst comfortabel en geruststellend maakt. Want een mens heeft meer dan een verstand dat 'de boodschap' kan begrijpen. De wereld is ook meer dan een reeks verschijnselen waarover je iets kunt zeggen.
Op dit punt lijkt het me de moeite waard om de denkbeelden van Ad den Besten over taal en dichterschap in de discussie te betrekken. Taal kan een boodschap overbrengen, zeker. Maar, zegt Den Besten, wie naar de Schrift kijkt, ziet in de eerste hoofdstukken van Genesis dat taal daar vooral naamgeving is. Als God en als Adam de dingen benoemen, heffen ze ze op uit de chaos, ze worden beheersbaar. In deze lijn verder denkend ziet Den Besten hier de taak voor een dichter: de chaos bezweren door de dingen namen te geven. Er is een poëzie die vooral een liefdevolle aandacht voor het ons omringende is; maar er is, schrijft Den Besten, "ook een poëzie, waarin vooral afschrikwekkende geheimen onder woorden komen en de demonische diepten worden gepeild van de werkelijkheid waar zij op betrokken is. Waar dat het geval is, zal meestal niet zozeer evocatief als wel bezwerend gesproken worden."
Het zal er dan, anders dan bij Lucebert, om gaan dat de dichter gelooft in zijn woorden, dat hij, om met C. O. Jellema te spreken, "woordgelovig" is. Maar ik kan me zo voorstellen dat deze gedichten minder helder en eenduidig communiceren, dat ze weerbarstig zijn en bijna onvatbaar. Een concreet voorbeeld van een christelijke dichter die stellig onder de kritiek van Maasland valt, die meer bezwerend dan boodschappend lijkt bezig te zijn en die deze hele discussie meteen uit de sfeer van onbepaalde zweverigheid kan halen, is Henk Knol. Wie zijn gedicht "Picknick bij Schimmeres" uit de bundel "Houdbaar stof" (2000) heeft gelezen, weet wat ik bedoel.
N.a.v. "De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert", door Thomas Vaessens; uitg. Vantilt, Nijmegen, 2001; ISBN 90 75697 52 X; 64 blz.