Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: G. J. van de Wege

"Alles gebeurt nu voor de eerste keer"

De vijfde poëziebundel van Esther Jansma (1958) is rijk en afwisselend van karakter. De gedichten zijn meer of minder toegankelijk, variëren van uiterst vrij tot tamelijk strak rijmend - en kunnen niet altijd zonder weerwoord worden gelezen. 

De eerste afdeling gedichten in "Dakruiters" is geïnspireerd op een vers uit Jansma's vorige bundel, "Hier is de tijd" uit 1998, waarmee ze min of meer doorbrak bij het grote publiek. "Afwezigheid" heet het, en om eerlijk te zijn weet ik niet waar het over gaat. Rozen die zich openen, iemand die niet ziet, mist, niet begrijpt, "je wacht en niets zoekt je"... Tien gedichten verder is de lezer aangeland bij een gedicht dat "Aanwezigheid" heet. De negatieve sfeer uit het openingsgedicht krijgt hier een spiegelbeeld: nu kan er worden gekend, "vanaf nu ga ik dingen weten", zegt de ikfiguur. 

Na de cyclus te hebben gelezen en herlezen, kan ik nog steeds niet exact aangeven waarover deze verzen gaan. Wel is duidelijk dat hier allerlei thema's op een uiterst complexe manier verwerkt en verweven zijn. Rozen en aardappels, rozen en fractals (wiskundige figuren), naamgeving, filosofische vragen over nominalisme en realisme, de tijd en niet te vergeten: de vergankelijkheid. 

Lucht en leegte
Een mooi voorbeeld is het gedicht "Buiten". De ikfiguur zit bij een vijver, ziet daar allerlei spiegelingen. "...daar// in het zwartblauw van water bijvoorbeeld/ wat zich eroverheen buigt aan bladrood// en huidgrauw. Ernstig bij een perkje/ denk ik verder: overal is wind en druk// bewegen, maar inzicht ontbreekt eraan./ Gelukkig ben ik er.// Kijk de natuur mij eens nodig hebben." Hier klinkt de stem van de Prediker mee. Overal is wind, lucht en leegte, alles is ijdelheid, overal druk bewegen - maar inzicht ontbreekt eraan. 

Een vrolijk beeld van het bestaan wordt hier niet gegeven: zwartblauw is geen feestkleur, bladrood doet nogal sterk aan bloedrood denken, en huidgrauw...? En dat perkje zou best een grafperk kunnen zijn. "Gelukkig ben ik er", staat er dan. Dat zal wel niet zelfingenomen bedoeld zijn, maar zo dat deze ik de dingen in elk geval waarneemt en er toch sprake kan zijn van een zeker inzicht. Het gevaar van parmantigheid blijkbaar beseffend, besluit Jansma met een ironische regel. 

Dubbelzinnig
In de tweede afdeling staan enkele losse gedichten en twee cycli, een over Sjaantje en de ruimte en een over Sjaantje en de vis. Deze Sjaantje -is het een mens, een iemand?- spreekt in dit gedicht ook steeds een ander in de je-vorm aan. Deze ander kan gelezen worden als de lezer van deze gedichten, of als een medemens die haar eenzaamheid opheft, of zelfs als een reddende gestalte. Op zo'n moment moet je als lezer gespitst zijn; zijn hier zinvragen, religieuze vragen aan de orde? Ik kan hier niet verder op de verwerking van deze thematiek ingaan; alleen nog aangeven dat de eerste cyclus nogal dubbelzinnig eindigt, ongeloof en hoop boksen hier tegen elkaar op. 

De tweede cyclus sluit af met een gedicht dat een omzetting in woorden is van Bachs befaamde Preludium in C-groot uit "Das wohltemperierte Clavier" - een procédé waarvan herhaling me niet wenselijk lijkt.
Het poëtisch raffinement van Jansma blijkt in het eerste gedicht uit "Sjaantje en de ruimte". Het gaat daarin over het huis van deze Sjaantje. 

[...] De wind giert erdoorheen
maar het is de wind niet, het is willen
dat je daar bent. Ik ben daar niet alleen
misschien is dat wat ik bedoel misschien
is het helemaal geen huis [...] 

De plaatsing van het eerste "misschien" zet je als lezer op het verkeerde been: de situatie is veel onzekerder dan je eerst geneigd was te denken. Maar door de herhaling van het "misschien" in dezelfde regel krijgt deze onzekerheid wel een ontroerend accent van hunkering mee. 

Geschiedenis
Het laatste, derde deel van deze bundel heeft een heel ander karakter. In een lang gedicht in kwatrijnen, rijmend, behandelt Jansma de geschiedenis van de laatste duizend jaar. Vanuit eenzelfde perspectief als Geert Mak, vanuit de kleine levens van gewone mensen, komen allerlei kleinere en grotere gebeurtenissen tussen 1000 en 1999 aan bod. En als er een constante factor in dit tableau van de geschiedenis aanwezig is dan is het wel die van het lijden en de dood - of het nu om een hongerwinter in Tiel in het jaar 1000 gaat, of om een kapitein die in 1578 na een lange zeereis terugkeert en zijn vrouw blijkt overleden, of om inca's die door de Spanjaarden worden gemarteld en afgeslacht. 

Jansma is hierbij een zeer betrokken verslaggeefster. "Hoe is het", vraagt ze, om levend begraven te worden, in de zestiende eeuw bijvoorbeeld? En dan breekt plotseling de actualiteit door: "Zoals liggen onder/ het puin van een Turkse stad, als niemand je meer zoekt?" Deze betrokkenheid is sympathiek; wie hier, al dan niet uit naam van het christelijk belijden, in stoïsche gelatenheid toeziet, is simpelweg onmenselijk. Toch excuseert dat niet de manier waarop Jansma over God en het christelijke geloof in de geschiedenis schrijft. Soms geldt dat het eenvoudige niveau van de feiten: namen de calvinisten in de Republiek niet vele Joodse vluchtelingen op, in plaats van, zoals Jansma schrijft, ze op de brandstapel te brengen (de schrijfwijze is trouwens "Jahweh", niet "Jaweh")? Vaker geldt dat de toon waarop geschreven wordt; er zal stellig een warm hart achter schuilgaan, maar niet zelden stond dit gedicht me daardoor tegen. 

Onweer
Het slot daarentegen is goed. "Alles is gebeurd. Alles gebeurt nu voor de eerste keer", staat er. En al het voorbije leed balt zich samen in de angst van een zevenjarig Amsterdams jongetje dat bang is voor het onweer. Hij schuilt met zijn hoofd onder zijn vaders jasje. 

[...] hij wil zichzelf niet zijn
hij wil verdwijnen in een groot mens, hij is maar zeven
en de duizend jaar die we achter ons laten
hebben niet langer geduurd dan zijn leven. 

N.a.v. "Dakruiters", door Esther Jansma; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2001; ISBN 90 295 2293 3; 56 blz.; 31,95.