Nu J. J. Voskuil klaar is met zijn megaroman "Het Bureau" kan de Voskuil-kunde gaan beginnen. Een van de thema's van dat nieuwe vak zal de buitengewone relatie tussen fictie en werkelijkheid in het duizenden pagina's dikke meesterwerk zijn. Naar eigen zeggen heeft Voskuil geen enkele scène verzonnen. Maar alle gebeurtenissen waarvan hij zo pijnlijk minutieus verslag doet, zijn natuurlijk wel gestileerd. En wat zijn de gevolgen (geweest) van de roman op het onderwerp dat het beschrijft: het P. J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde in Amsterdam?
In het zevende en laatste deel van "Het Bureau" komt het instituut waarbij Voskuils alter ego Maarten Koning 26 jaar heeft gewerkt, veel minder voor dan in de voorafgaande delen. Geen wonder, want Maarten is met pensioen. Het gekibbel met zijn links-principiële vrouw Nicolien, die het best vindt dat hij niets meer te doen heeft, maar hem graag duidelijk maakt dat hij dat niet in haar buurt moet doen, is opnieuw niet van de lucht (zie tekstfragment). We zien Maarten door Amsterdam zwerven, een krant kopen en de kapper bezoeken. Talloos zijn de fietstochtjes die hij maakt -bij voorkeur alleen-, waarbij prachtige natuurbeschrijvingen met veel aandacht voor de inval van het licht moeiteloos overgaan in tirades op het autoverkeer, dat steeds meer ruimte opeist en fatale gevolgen heeft voor flora en fauna.
Maarten stelt vast dat hij een vreemde geworden is in een wereld die zich heeft ontwikkeld op een wijze die hij alleen maar hartgrondig kan afkeuren. Maarten verlangt naar een maatschappij "waarin niks verandert, waarin de mensen het werk eerlijk onder elkaar verdelen, weinig verdienen, de pest hebben aan auto's, met vakantie naar de Veluwe gaan en 's avonds op een bankje voor hun huis zitten en de voorbijgangers groeten." En nu blijkt ook de provincie al verloederd. Wat blijft is de onmiddellijke omgeving van zijn huis in de Amsterdamse binnenstad. "De stad, de binnenstad, met het kleine buurtrestaurant als laatste beschaafde plek op aarde."
Gideonsbende
Maarten is jarenlang hoofd van de afdeling Volkskunde op het Beerta Instituut geweest. Hij heeft er eigenlijk niets meer te zoeken. Maar hij heeft het gevoel dat hij meer is geweest dan het hoofd van een afdeling. Hij was de leider van een Gideonsbende, van mensen die met hun vak bezig waren zonder het al te serieus te nemen. Maarten is de hogepriester van de onnadrukkelijkheid. Wie het vak belangrijk gaat vinden of gaat vervuilen met onbegrijpelijk jargon om het een air van misplaatste wetenschappelijkheid te geven, kan rekenen op zijn toorn en minachting.
Hij keert geregeld naar het kantoor terug. Om een drukproef te corrigeren, een lezing of artikel te schrijven, of nog wat fiches na te kijken. En dan gaat het mis. Dat was impliciet eigenlijk al aan het slot van het zesde deel ("Afgang") aangekondigd. Na zijn afscheid lopen Maarten en Nicolien naar huis.
"'Ik geloof dat ze toch wel op me gesteld waren', zei hij toen hij heel laat en wat onzeker op zijn benen met Nicolien in het donker naar huis liep. Hij zei het aarzelend, met een stem die door emotie verwrongen klonk.
Ze gaf niet dadelijk antwoord.
'Had jij niet die indruk?'
'Ik weet het niet', zei ze.
Pas toen hij in bed lag, merkte hij hoe gespannen hij was, en hij sliep dan ook pas in toen de muggen kwamen en de merel begon te zingen."
Oeverloos
Als hij op het bureau terugkomt, merkt Maarten dat de indeling van het kantoor veranderd is. Zijn vroegere collega's, die onder zijn leiding nog bij elkaar hadden gezeten, zitten nu in afgescheiden ruimtes. Zijn opvolger, Charles Brieffies, deugt natuurlijk niet. Maar wat erger is, zijn naaste medewerkers blijken zijn aanpak te verloochenen. "Alsof ik lucht ben geweest!", roept Maarten uit. Ze gaan akkoord met de eis minimaal twee artikelen per jaar te schrijven. Wie dat niet aankan, wordt geloosd. Als mensen afscheid nemen, krijgt Maarten geen uitnodiging meer om erbij te zijn. Op alle mogelijke manieren wordt hem te verstaan gegeven dat hij niet meer welkom is: weg is weg, niet meer zeuren nu. Een illusie -zijn laatste, namelijk de illusie van de solidariteit- is aan flarden. In zijn eerste roman "Bij nader inzien" legde Voskuil vast hoe de vriendschap tussen een groep studenten uiteindelijk ook geen stand hield.
"Ondanks alle scepsis en tegen beter weten in had hij diep in zijn hart toch willen geloven in zijn mensen als in een Gideonsbende. Nu hij langzaam afstand nam, werd het hem pas duidelijk dat hij zichzelf daarin willens en wetens bedrogen had", concludeert Maarten kort na zijn pensioen. Niets is er dat mensen wezenlijk aan elkaar bindt, is dan ook de teneur van Voskuils oeuvre. Zijn proza is daarom wel getypeerd als het meest nihilistische, maar vooral het meest draaglijke nihilistische proza dat er bestaat.
Naar dit laatste deel van Voskuils romancyclus is met enig reikhalzen uitgezien. De intrigerende titel "De dood van Maarten Koning" heeft de vele Voskuil-fans nieuwsgierig doen uitzien naar de wijze waarop Voskuil zijn eigen overlijden zou beschrijven. Zouden we een langdurig ziekbed of een plotselinge dood voorgeschoteld krijgen? Een weekblad schreef een prijsvraag uit en tientallen lezers leverden teksten aan met beschrijvingen van Maarten Konings laatste momenten.
Maar Maarten gaat niet dood. Hij droomt slechts van zijn overlijden, in de allerlaatste alinea van het boek.
"Hij droomde dat hij werd uitgedragen. Van heel ver kwamen de laatste tonen van Nobody knows you when you are down and out uit de klarinet van Sidney Bechet, zoals hij die bij zijn leven honderden keren gehoord had. Daarna hoorde hij alleen nog het knerpen van de schoenen van de dragers op het grind en voelde hij het lichte deinen van zijn kist op hun schouders. Ze hielden stil. De kist werd neergezet. Er was het geluid van vele schoenen, een stilte en een zacht gemompel, waarna de voetstappen zich weer verwijderden. Hij duwde de deksel van zijn kist omhoog, richtte zich op en keek hen na. Ze liepen van hem weg over het pad naar de uitgang. Hij zocht naar bekenden, maar die achteraan liepen kende hij niet, en die vooraan waren kon hij niet meer zien. Terwijl hij langzaam de deksel weer liet zakken, werd hij wakker, overspoeld door een gevoel van oeverloze treurigheid."
Zelfverheldering
Sommigen hebben zich afgevraagd waarom Voskuil zijn vele jaren bij het Bureau zo gedetailleerd en -in hun ogen- langdradig heeft vastgelegd. Het antwoord op die vraag luidt dat Voskuil zich rekenschap van zijn eigen verleden heeft willen geven. Het is een poging tot zelfverheldering. Door heel precies te beschrijven wat er allemaal gebeurd is ("Niets mag onopgemerkt blijven") en hoe hij reageert op de woorden en het gedrag van anderen, heeft Voskuil zijn eigen psychologische ontwikkeling willen vastleggen. Hij kijkt vanuit iemand anders (Maarten Koning) naar zichzelf (Han Voskuil). Hij is subject en object tegelijk.
"Ik zeg "ik" en "Maarten" door elkaar, dat is hetzelfde. Niet één scène is verzonnen, elke beweging is gezien en voor de informatie die ik bied sta ik garant", heeft Voskuil (1926) eens in een interview gezegd. Zijn collega's waren er al bang voor geweest dat hij zijn ervaringen later in een boek zou vastleggen. Zij wisten dat hij aan het einde van de dag alles in een dagboek optekende.
Deel 7 eindigt in 1989. In 1990 is Voskuil begonnen met het bewerken van zijn dagboeken tot de megaroman "Het Bureau". Bewerken is ongetwijfeld het goede woord. Hoe gestileerd en geconstrueerd het boek is, blijkt wel uit een vergelijking met het "Reisdagboek 1981", dat eerder dit jaar in de Dominicus-reeks is verschenen. Dat dagboek, het verslag van twee wandeltochten door Frankrijk, bevat niet meer dan de aantekeningen die Voskuil tijdens die vakantie heeft gemaakt. Dat dagboek haalt het dan ook niet bij "Het Bureau". Toch wil Voskuils uitgever Van Oorschot alle vakantiedagboeken van Voskuil in drie dikke delen gaan uitgeven.
Identificerend
De bewerking en stilering die de dagboeken hebben ondergaan, hebben niet verhinderd dat Voskuils collega's zich in de romanpersonages hebben herkend. (Voor een overzicht, zie baserv.uci.kun.nl/salemans/970716.html.) En wat waren ze kwaad! Want niemand komt er bij Voskuil genadig vanaf. Deze herkenbaarheid heeft tot een discussie geleid over de vraag of Voskuils wijze van werken eigenlijk niet immoreel is geweest. Daar valt waarschijnlijk veel over te zeggen. Nu zijn boeken er liggen, moeten we blij zijn dat hij ze zo heeft geschreven. Want die boeken zijn vooral een feest der herkenning. "Voskuils werk is in hoge mate identificerend", schrijft Hans Werkman. Op hoeveel kantoren zal het gedrag van Jaap Balk niet vergeleken zijn met het gedrag van de eigen directeur, die net zo'n ongenaakbare potentaat blijkt?
Al is er dan niets wat mensen wezenlijk bindt, volgens Voskuil, toch moet het grote succes van zijn boeken (waarvan er inmiddels honderdduizenden zijn verkocht) hem goed doen. Er blijkt dan toch een band te bestaan, de band tussen de auteur en zijn lezers, die zich herkennen in de situaties die Voskuil schetst.
De ingewikkelde relatie tussen fictie en werkelijkheid in Voskuils boeken heeft niet alleen betrekking op de weerslag van het benauwende bureauleven in die boeken, en Voskuils stilering van wat daar gebeurd is. Omgekeerd heeft zijn roman ook weer de werkelijkheid in dat bureau beïnvloed en de wijze waarop daar de wetenschap der volkskunde wordt beoefend.
Zoete wraak
Voskuil was een vakman. In het "Volkskundig Bulletin" publiceerde hij in 1975 bijvoorbeeld een geschiedenis van de trouwring. Dat was een definitieve studie. Zijn expertise en betekenis voor het vak zijn alom erkend. Maar de wetenschappers die de fakkel hebben overgenomen, gaan een andere weg. Voskuil hield van de geschiedenis en had interesse voor de buitenwereld. Maar hij verafschuwde het postmoderne historische gewauwel en hekelde de pretentie maatschappelijk relevant te zijn. De huidige volkskundigen noemen zich echter "anti-essentialisten": zij zijn van mening dat het blikveld van ieder mens begrensd wordt door de situatie waarin hij verkeert, en zij wantrouwen woorden zoals traditie. Het gaat om "de constructie van het eigene", en juist die processen van "betekenisgeving" zouden maatschappelijk relevant zijn. Drie recente studies van vakgenoten (besproken in Vrij Nederland van 18 november) laten zien dat het vak -door zich bewust tegen Voskuil af te zetten- een andere weg is gegaan dan hij had gehoopt.
Boze oud-collega's van Voskuil hebben de publiciteit gezocht om te betogen dat het beeld dat Voskuil van het leven op het instituut schetst, sterk vertekend is. Velen verdachten hem van niets en niemand ontziende wraak.
Voskuils literaire vergelding van dertig jaar zinloosheid is door directeur Jaap van Marle (Dick van de Marel in de roman) als "een ramp" voor zijn instituut beschouwd. "Het beeld dat wordt opgeroepen, is van een instituut waar een aantal malloten rondloopt dat onnutte dingen doet. Een instituut waarvan de vakbeoefening zeven keer, vijf jaar lang op de korrel wordt genomen, loopt schade op. Hoe kan ik die beperken? Voor ons als akademie-instituut geldt vooral, dat een vakgebied onderuit wordt gehaald."
Er is zelfs sprake van geweest dat de afdeling Volkskunde zou worden opgeheven, vanwege de slechte naam die dat onderdeel van het instituut inmiddels had gekregen. In 1997 ging Van Marle "met studieverlof", later dat jaar trad hij terug uit zijn functie. Een paar maanden later verhuisde het Bureau van de Amsterdamse Keizersgracht naar een flat op een industrieterrein. De wraak op zijn vroegere collega's en op de wending die het vak heeft genomen, moet zoet zijn.
N.a.v. "De dood van Maarten Koning", door J. J. Voskuil; uitg. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 2000; ISBN 90 282 0963 8; 226 blz. Wie dit deel koopt, krijgt er gratis een "Ingang tot Het Bureau van J. J. Voskuil" bij: een verkorte inhoud van alle zeven delen, samengesteld door Voskuil zelf, en een compleet personenregister.
Tegelijkertijd verscheen een bundel met lezenswaardige "Beschouwingen over Het Bureau van J. J. Voskuil": "Nog even een ommetje", samengesteld door Arjan Peters; uitg. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 2000; ISBN 90 282 0947 6; 248 blz.
Voor de echte liefhebber: "Wat doe jij in mijn stad? Een literaire wandeling door het Amsterdam van J. J. Voskuil", door Onno-Sven Tromp; uitg. Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2000; ISBN 90 763 1455 1.