Henk Knol kiest over het algemeen voor meer gecomprimeerde poëzie. Zijn gedichten moeten gelezen en herlezen worden, elk woord met aandacht overwogen. Pas wanneer daarvoor de tijd genomen wordt, blijkt hoe diep deze poëzie graaft.
In het slotgedicht van zijn bundel, "Nieuw landschap", gaat het over de mens die als een kind wordt, die zijn zakken vol stopt met overblijfselen van dieren die hij in de natuur vindt, botten, eieren "en duizend schelpen; bloesem van het wad./ Zijn bloemen bloeien jaren door, alsof/ hun kleur, vervloeid tot het voornaamste grijs, velours werd; een veldboeket van houdbaar stof." Mooi beeld, dat schelpen in verband brengt met bloeiende bloemen, die hier nu eens niet verwelken.
De paradox van het houdbare stof gaat echter nog wel iets dieper: niet voor niets schrijft Knol boven dit gedicht "Nieuw landschap". Hij lijkt daarmee te verwijzen naar een thema dat meermalen in de bundel is aan te treffen: dat van de nieuwe aarde. In een zesdelige cyclus "Brevier" is er in een somber en sjofel landschap opeens een wonderlijk gezicht:
In waterkou en over alles wat hier schreeuwt,
beweegt en ruikt, schrijft u met licht in ieder
landschap de gewijde hoogte, heere, van uw naam.
Bouwde het uitzicht als een tempel om u heen,
ik zie u wel: u weeft met strijklicht een gordijn
waarop een nieuwe aarde is gestempeld.
In deze prachtige regels mag "alles wat hier schreeuwt" wel gelezen worden in de zin van Romeinen 8, als het schepsel dat zucht en als in barensnood is.
Knol is een dichter die tot op het bot betrokken is bij de tijd waarin hij leeft. Ook in zijn vorige bundel, "Ander hooglied" uit 1994, die Hans Werkman destijds als "poëzie der verschrikking" karakteriseerde, bleek dat Knol wist van het leed en het lijden. Nu schrijft hij naar aanleiding van het ombrengen van een jongetje: "Zijn eeuw is als een weekdier in mijn hart gelegd,/ een wit, week dier, niet op te zouten in devotie.// Ik geef er woorden aan omdat het op moet houden."
Jeugdportretten
De hele eerste afdeling van de bundel is aan kinderen en jeugdportretten gewijd. De gedichten hierin zijn mijmeringen bij foto's of schilderijen (Knol is een buitengewoon visueel ingestelde dichter); maar ook gedichten bij begraafplaatsen van de jonge militairen die gesneuveld zijn in het Ardennenoffensief of over een moeder uit het voormalig Joegoslavië wier zoon voor haar ogen werd omgebracht, onder een sarcastische titel als "Een vaderlandsche geschiedenis". Een van de begrafenisgedichten is waarschijnlijk het wonderbaarlijkste uit de Nederlandse literatuur:
De dode voorspraak uit hun smal brevier
-Gott mit uns. Trotzdem siegen wir-
zweert als een blijvend letsel in hun taal
-Es weihnachtet. Zum letzten Mal-
(...)
hun jongensnaam haalt adem als de eerste mens
-Günther, Georg, Raimund, Waldemar, Klemens-
en noemt de oudste woorden voor een vergezicht:
-Erzengel Gabriël, komm mit dem Licht.-
Het is deze voortdurende botsing tussen jeugd en dood, tussen prilheid en verschrikking, tussen wat is en komen zal, die Knol met de uiterste verbetenheid doorleeft en waaruit hij zijn zwaarbevochten uitzicht verwerft, die mij verhinderen deze poëzie "mooi" te noemen; maar ze lijkt mij in al haar weerbarstigheid zeer belangrijk. Al staan er in "Houdbaar stof" ook gedichten die mij minder zeggen, soms is de aanleiding al te specifiek (in "Zelfportret in opdracht"); en misschien had een nieuwe hemel boven een nieuwe aarde het uitzicht verdiept - maar dit zijn opmerkingen in de marge.
"Houdbaar stof", door Henk Knol; uitg. Mozaïek, Zoetermeer, 2000; ISBN 90 239 9024 2; 48 blz.