Er is weer nieuws van Willem Jan Otten. In de reeks PS Poëzie, waarin aan het begin van elk jaar een mooi vormgegeven bundel in kleine oplage wordt uitgegeven, verscheen een kleine bundel gedichten. Steven van der Gaauw stond garant voor een fraaie, fors uitgevallen vormgeving.
Twee jaar geleden verscheen Ottens bundel "Eindaugustuswind". Sindsdien verscheen van zijn hand nog de verzamelbundel "Eerdere gedichten", maar origineel werk publiceerde hij alleen in literaire tijdschriften als Tirade. Enkele van die gedichten zijn in de hier besproken bundel opgenomen.
Het was te verwachten dat Ottens geloofsovertuiging een woordje mee zou blijven spreken in zijn gedichten. Gelukkig trekt hij zich niets aan van kleinzielige kritiek uit seculiere hoek en blijft hij gewoon de gedichten schrijven die hij moet schrijven, gedichten waarin het christelijk geloof dus ook een rol speelt.
Dat betekent niet dat elk vers een expliciete belijdenis is. Ottens geloof sijpelt op een minder opvallende manier zijn gedichten binnen. Bijvoorbeeld via de thema's van dood en leven. Otten gebruikt ergens het beeld van zaden die eerst verdorren, door de wind opgenomen worden en losgelaten - om voort te leven. "Je gaat er aan om te bestaan", formuleert hij kernachtig. Maar dat gebeurt dan wel in een gedicht dat "Late Pasen" heet. Hoe zou een gelovige anders over dood en leven kunnen spreken dan zoals Paulus het doet in 1 Korinthe 15, dus in verband met Christus' opstanding?
Pasen speelt ook een rol in een gedicht over Petrus, die als wanhopig om het lege graf van Christus blijft tollen, in angst voor wat er gebeurd zal zijn. Als geldt: dood is dood, dan zouden al zijn verwachtingen op niets zijn uitgelopen. Maar hij hangt "het geloof aan van het lege graf." In deze gedichten is voelbaar hoezeer het heilsfeit van Pasen voor Otten betekenis heeft gekregen rondom de problematiek van dood en leven.
Denkerig
Elders verbindt hij deze thema's met zijn gedichten zelf. In "Ook een gedicht is soms een graf" staat
Zo u mij binnengaat,
hij is al uit mij heen,
hij die mij heeft beseft.
Iets dergelijks doet Otten in het openingsgedicht, dat de polemische titel "Tegen het zoeken zonder te willen vinden" meekreeg. Ik voor mij vind dit soort verzen wat al te denkerig, de gedachten zijn hier te dominant ten opzichte van het beeldende. Ook de stijl van Otten heeft hier iets artificieels, het klinkt allemaal heel soepel, maar als lezer wacht je vergeefs op een gespierd woord of een stevig beeld.
In andere gedichten gebruikt Otten een veel gewoner register, dat, als ik mij niet vergis, tamelijk nieuw is voor hem. Als illustratie de volgende strofen over een vissende jongen:
Hij wierp opnieuw het net, het bleef
steeds even zweven op de stroom
en bracht al zinkende in kaart
zijn hoekje vlietend wereldrijk
en zonk en werd weer opgehaald.
In de context van dit gedicht, dat over Alexander de Grote gaat, een trefzeker beeld: de structuur van het visnet brengt het stromende gebiedje van de visser even in kaart. Als het aan mij lag, bleef Otten dit soort vertellende verzen schrijven, in een wat minder glad idioom.
N.a.v. "Neuriënde mensen", door Willem Jan Otten; uitg. Perfect Service, Schoonhoven, 2001; ISBN 90 76773 02 9; 24 blz.